Ezekiel 44

56) uw brandofferen en uw dankofferen op het altaar zullen bereiden;

Zie boven Ezech. 40:39, en hier boven Ezech. 43:20.

Eze 40.39 43.20
1) zijn, zij zal niet geopend worden,

Dat is, blijven. Zie Jer. 27:22. Alzo in het volgende.

Jer 27.22

2) dezelve is ingegaan;

Zie boven Ezech. 32:2,4.

Eze 32.2,4
3) vorst, de vorst,

Of, overste, waardoor men met sommigen hier kan verstaan den hogepriester, [zie Jer. 35:4], afbeeldende onzen Heere Christus, als den enigen Hogepriester, Vorst, Prins en Koning [boven Ezech. 34:22,23] zijner kerk. Of [gelijk anderen] den Heere Christus zelf, die de Heere van dit geestelijk huis is en alleen bekwaam om tot God voor ons te naderen en voor zijn aangezicht te verschijnen, [zie Jer. 30:21], die alleen den Vader kent en openbaart, alleen sluit en opent, de enige poort en deur des hemels, die alleen den weg en ingang in het heiligdom voor ons heeft geopend en bereid, en ter rechterhand der majesteit Gods als Koning gezeten is, nemende zijne vreugde in zijn genadewerk en geestelijk gebouw, op welke dit ganse gezicht voornamelijk slaat; vergelijk Matth. 3:17, en Matth. 11:27; Joh. 1:18, en Joh. 3:13, en Joh. 10:9; Hebr. 6:19,20, en Hebr. 8:1,2, en Hebr. 9:8, en Hebr. 10:19,20; Openb. 3:7, en Openb. 5:5, enz., idem Jes. 53:11.

Jer 35.4 Eze 34.22,23 Jer 30.21 Mt 3.17 11.27 Joh 1.18 3.13 Joh 10.9 Heb 6.19,20 8.1,2 9.8 10.19,20 Re 3.7 5.5 Isa 53.11

4) in dezelve zitten,

Anders: aan dezelve.

5) brood te eten voor het aangezicht des HEEREN;

Dat is, maaltijd te houden, [gelijk tevoren geschiedde van de offeranden] en voorts gemeenzaam voor des Heeren aangezicht te verkeren. Vergelijk Exod. 29:32; Lev. 8:31, enn Lev. 24:9, en wijders Gen. 31:54. Deze omstandigheden schijnen onderscheid te maken tussen dezen vorst en den vorst, waarvan onder Ezech. 45, Ezech. 46. Doch beide vorsten [de hogepriester en de koning] kunnen aangemerkt worden als afbeeldende, elk in het zijne, en naar der zaken natuur, den Heere Christus; zie de voorgaande aantekening.

Ex 29.32 Le 8.31 24.9 Ge 31.54

6) door den weg van hetzelve

Of, zijns weegs.

7) uitgaan.

Dit duiden sommigen op Christus' wederkomst ten oordeel; vergelijk Hand. 1:11; Hebr. 9:28.

Ac 1.11 Heb 9.28
8) voor aan het huis;

Hebreeuws, tegen het aangezicht.

9) viel ik op mijn aangezicht.

Gelijk boven Ezech. 43:3.

Eze 43.3
10) uitgangen des heiligdoms.

Of, voortgangen.

11) Het is te veel voor ulieden,

Dat is, gij hebt het te veel gemaakt, het is te hoog en te grof geweest, laat het genoeg zijn, gij zult moeten afhouden van, enz. Vergelijk Num. 16:3; 1 Kon. 19:4, met de aantekening. Alzo onder Ezech. 45:9. Met deze ingevoegde bestraffing heeft God zijn volk, wien de profeet dit gezicht belast was bekend te maken, opnieuw willen inscherpen hun gruwelijke zonden, om welker wil Hij den vorigen tempel, stad en land verlaten had, opdat zij door ware bekering en geloof mochten zoeken gemeenschap te hebben met dit nieuwe onverdiende genadewerk, dat God door den Messias zou aanstellen, en dat door dit gezicht was afgebeeld.

Nu 16.3 1Ki 19.4 Eze 45.9
12) vreemden hebt ingebracht,

Hebreeuws, kinderen of zonen van den vreemden of uitlandsen; dat is die geen Isra‰lieten, noch Gods bondgenoten, noch leden van zijn volk waren; zie 2 Sam. 22:45, met de aantekening. Alzo Ezech. 44:9, of, die niet van het priesterlijk geslacht waren, gelijk Lev. 22:10; [zie de aantekening aldaar] en daarenboven goddeloos, gelijk volgt.

2Sa 22.45 Eze 44.9 Le 22.10

13) onbesnedenen van vlees,

Dit nemen enigen als twee soorten van onduchtige bedienaars van het heiligdom, zijnde sommigen Isra‰lieten, maar goddeloos, anderen uitlanders en geen Isra‰lieten, gans vreemd van God en zijn volk. Anderen verstaan hier zodanigen, die noch van binnen enige godzaligheid hadden, noch van buiten enigen schijn daarvan, zijnde goddeloos van hart en wandel; zie Deut. 10:16; Jer. 4:4, en Jer. 9:25,26, met de aantekening.

De 10.16 Jer 4.4 9.25,26

14) ontheiligen,

Door hunne onwaardigheid, afgoderijen, bijgelovigheden en menselijke inzettingen; vergelijk 2 Kon. 23:5; 2 Kron. 34:5, en boven Ezech. 43:7,8, met de aantekening.

2Ki 23.5 2Ch 34.5 Eze 43.7,8

15) brood,

Dat is, spijs. Versta, het geofferde; zie Lev. 3:11, en Lev. 21:8; Num. 28:2; Mal. 1:12.

Le 3.11 21.8 Nu 28.2 Mal 1.12

16) vet en het bloed offerdet,

Vergelijk onder Ezech. 44:15, en Lev. 3:16,17; maar dit hadden zij geofferd door onwettelijke en goddeloze priesters.

Eze 44.15 Le 3.16,17

17) zij Mijn verbond verbraken,

De vreemde priesters, doende tegen al mijne ordinanti‰n, en alzo het verbond van het priesterdom inbrekende en vernietigende.

18) uw gruwelen.

Boven de andere gruwelen die gij zelf bedreeft; anders: om, ter oorzaak van, vermits, enz.

19) wacht van Mijn

Vergelijk boven Ezech. 40:45, met de aantekening.

Eze 40.45

20) heilige dingen niet waargenomen;

Hebreeuws, mijner heiligheden.

21) uzelven

Die gijzelf daartoe verkoren hebt, buiten en tegen mijn last.

22) Alzo zegt de Heere HEERE:

Hier volgen nu de wetten van reformatie in de kerkelijke diensten, aanwijzende wie daartoe onduchtig of duchtig zijn; vergelijk de apostolische bevelen, inzonderheid in de brieven aan Timotheus en Titus; idem Openb. 2, Openb. 3, enz.

23) Geen vreemde, onbesneden van hart,

Hebreeuws, alle kind, of zoon eens vreemden zal niet, enz.; dat is, geen van hen; geen die onduchtig is in geloof of leer en leven.

24) Maar de

Of, ja ook, zelfs, enz.

25) Levieten,

Hierdoor verstaan sommigen de priesters uit de Levieten, zijnde van Ithamar en Abjathar afkomstig, uit Ezech. 44:13, en de tegenstelling van Ezech. 44:15, en boven Ezech. 40:46, en Ezech. 43:19; zie 1 Kon. 2:27. Dit is ene afbeelding van de tucht, die in Gods kerk moet geoefend worden over al zulke bedienaars van Gods huis, die van den waren godsdienst en religie afwijkende, Gode en zijn kerk ontrouw zijn geworden, wanneer zij zich daarvan komen te bekeren; vergelijk 2 Kon. 23:9, met de aantekening aldaar.

Eze 44.13,15 40.46 43.19 1Ki 2.27 2Ki 23.9

26) drekgoden achterna,

Zie Lev. 26:30.

Le 26.30

27) ongerechtigheid dragen;

Dat is, straf hunner ongerechtigheid; zie Lev. 5:1.

Le 5.1
28) bedienaars zijn,

Van slechtere en mindere diensten dan zij tevoren bedienden, [dat is, zij zullen gedegradeerd worden]; 1 Kron. 23:28,29; idem Num. 3:7,8, en onder Ezech. 44:14.

1Ch 23.28,29 Nu 3.7,8 Eze 44.14
29) henlieden gediend hebben

Het volk.

30) hand tegen hen opgeheven,

Dit is, Ik heb gezworen; zie Gen. 14:22.

Ge 14.22
31) heilige dingen,

Hebreeuws, heiligheden.

32) allerheiligste dingen;

Of, in de allerheiligste plaatsen. Hebreeuws, heiligheden der heiligheden.

33) gruwelen, die zij gedaan hebben.

Dat is, de straf van die, gelijk boven Ezech. 44:10.

Eze 44.10
34) wacht des huizes,

Vergelijk boven Ezech. 40:45, met de aantekening, en hier boven Ezech. 44:11.

Eze 40.45 44.11
35) Levietische priesters,

Anders, de priesters [en] de Levieten. Vergelijk boven Ezech. 40:45,46, met de aantekening.

Eze 40.45,46

36) kinderen van Zadok,

Dat is, nakomelingen van Zadok, die afkomstig was van A„ron door Eleazar en Pinehas, [welken een eeuwig priesterdom was toegezegd, Num. 25:13] en die in Abjathars plaats hogepriester werd. Zie 1 Kon. 2:27,35, met de aantekening. Zadok heet zoveel als rechtvaardig zijn, of een gerechtvaardigde. Deze kinderen van Zadok worden hier gesteld als een voorbeeld van alle wettelijke, waardige en bekwame dienaars der kerk van Christus [van den Koning der gerechtigheid en Hogepriester naar de ordening of wijze van Melchizedek] die hier van God in hun dienst vastgesteld, vereerd en gezegend worden.

Nu 25.13 1Ki 2.27,35

37) wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen,

Hun bevolen dienst getrouwelijk en bestendiglijk hebben verricht, of rein en zuiver zijn gebleven in het geloof en den waren godsdienst.

38) tafel naderen,

Zie boven Ezech. 41:22.

Eze 41.22

39) Mijn wacht waarnemen.

Zie Lev. 8:35; Num. 3:7.

Le 8.35 Nu 3.7
40) linnen klederen zullen aantrekken;

Dat rein, luchtig, blank, lieflijk en niet bezwaarlijk, lastig of hinderlijk is en in den dienst, als wel in een wollen kleed. Zie van de priesterlijke klederen boven Ezech. 42:14, en vergelijk Matth. 17:2, en Matth. 28:3; Openb. 4:4, en Openb. 7:13.

Eze 42.14 Mt 17.2 28.3 Re 4.4 7.13
41) huiven zullen op hun hoofd zijn,

Het Hebreeuwse woord heeft den naam van versieren; en het dekken van het hoofd wordt genomen voor een teken van onderwerping en onderdanigheid, 1 Cor. 11:10. Alzo is der leraren sieraad, hun Hoofd Christus onderdanig en onderworpen te zijn; vergelijk Exod. 28:40, en Exod. 39:28.

1Co 11.10 Ex 28.40 39.28

42) zweet.

Of, met zweet; dat is, alzo, of met zulke begording of kleding, dat zij daarvan zouden zweten, of, [gelijk sommigen] aan zweterige plaatsen van het lichaam, waar de mens gemeenlijk het meest zweet. Anders: naar het zweet, dit houden sommigen als ene afbeelding van de wakkerheid en kuisheid des harten, die bij de bedienaars van Gods kerk in het verrichten van den dienst moet zijn.

43) heilige kameren;

Hebreeuws, kamers der heiligheid. Zie boven Ezech. 42:14.

Eze 42.14

44) heiligen met hun klederen.

Door het aanroeren der heilige klederen, die met de heilige olie gezalfd en alleen voor de priesters waren, geheiligd tot den godsdienst, welke heiliging met de andere niet mocht gemeen gemaakt worden; zie Exod. 29:37, en Exod. 30:29; idem onder Ezech. 46:20. Sommigen nemen het alsof God zijne dienstknechten daarmede wil verbieden een huichelachtigen schijn van heiligheid voor de gemeente te voeren, en integendeel bevelen gemeenzaamheid met de broeders; vergelijk Matth. 6:5,6,16,17,18.

Ex 29.37 30.29 Eze 46.20 Mt 6.5,6,16,17,18
45) hoofd niet glad

Niet gans kaal scheren noch het haar lang laten wassen, maar matiglijk korten, afsnijden of scheren, vergelijk Lev. 21:5; betekenende eerbaarheid, zedigheid en matigheid in den uiterlijken wandel.

Le 21.5

46) afscheren,

Te weten met een scheermes, gelijk enigen dit nemen.

47) lang laten wassen;

Hebreeuws, laten uitschieten, uitslaan, voortschieten; dat is, lang laten wassen.

48) behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.

Hebreeuws, bescherende zullen zij bescheren. Anders: ganselijk, of in alle manieren afsnijden, en dan in het voorgaande, bescheren. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.

49) priester

Hebreeuws, alle priesters zullen niet, enz.; dat is, geen van hen zal, enz.

50) wijn drinken,

Dat is, hij zal zijn dienst met een nuchter, aandachtig, opmerkend en heilig gemoed verrichten, en alles vermijden wat hem daarin zou mogen hinderen. Vergelijk Lev. 10:9; 1 Tim. 3:3; Tit. 1:7; idem Matth. 24:48,49, enz.

Le 10.9 1Ti 3.3 Tit 1.7 Mt 24.48,49
51) Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen;

Vergelijk Lev. 21:13, enz. Deze ordinantie wil zeggen dat Gods dienaars stichtelijk en den Heere zullen huwelijken, vermijdende hetgeen de eer en waardigheid van hun dienst zou mogen verduisteren, of een onstichtelijke huishouding veroorzaken; vergelijk 1 Tim. 3:2,4; idem 1 Cor. 7:39, en 1 Cor. 9:5.

Le 21.13 1Ti 3.2,4 1Co 7.39 9.5
52) [onderscheid] leren

Vergelijk Lev. 10:10, en boven Ezech. 22:26; Mal. 2:7; 1 Tim. 6:20; 2 Tim. 1:13, en 2 Tim. 2:15,16; Tit. 1:9; Openb. 2:2,14,15,16,20, enz.

Le 10.10 Eze 22.26 Mal 2.7 1Ti 6.20 2Ti 1.13 2.15,16 Tit 1.9 Re 2.2,14,15,16,20
53) twistzaak

Vergelijk Deut. 17:8,9, enz.; 2 Kron. 19:10,11. Dit ziet op de kerkelijke rechtspraak, of de oordelen, die in Gods huis bij kerkelijke vergaderingen naar Gods Woord moeten gehouden worden, tot onderrichting der conscienti‰n in zaken van geloof en leven, wegneming en voorkoming van ergernissen en behoudenis van vrede en enigheid onder broeders.

De 17.8,9 2Ch 19.10,11

54) staan om te richten;

Of, bij recht blijven staan; dat is, bestendiglijk volharden in hetgeen recht en mijnen woorde overeenkomstig is. Vergelijk 2 Kon. 23:3, en de manier van spreken gebruikt, Deut. 25:8.

2Ki 23.3 De 25.8

55) zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen

Vergelijk 1 Tim. 6:13,14, enz.

1Ti 6.13,14

56) gezette hoogtijden houden,

Anders: in, of met al mijne bijeenkomsten; dat is, zowel het een als het ander, wat van mij is ingesteld, dat zullen zij onderhouden, bijzonder wat aangaat de vergaderingen der gelovigen den openbaren godsdienst in dezelve.

57) sabbatten heiligen.

Zie Exod. 20:8; idem Hebr. 4:9,10,11.

Ex 20.8 Heb 4.9,10,11
58) geen van hen tot een doden mens ingaan,

Hebreeuws, hij zal niet, enz. dat is, geen der priesters. Vergelijk Lev. 21:1,2,3,4, enz. Deze ordinantie beveelt al zulke matigheid in rouw, dat de godsdienst ge‰erbiedigd en de band der natuur en van den geest onder de Christenen niet veracht, en ook de hoop van het eeuwige leven niet verduisterd worden; met bekentenis onzer zwakheid en gebrekkelijkheid in dezen, waarvan wij vergeving door Christus moeten verzoeken. Vergelijk 1 Thess. 4:13, enz., Joh. 11:33,35; Hand. 9:39.

Le 21.1,2,3,4 1Th 4.13 Joh 11.33,35 Ac 9.39
59) zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.

Van den priester, die verontreinigd was over een dode, vergelijk Num. 6:9, enz., en Num. 19:11,12, enz.

Nu 6.9 19.11,12
60) Dit [nu] zal hun tot een erfenis zijn:

Vergelijk deze wetten met Num. 18:8,20,24; Deut. 10:9, en Deut. 12:12, en Deut. 14:27, en Deut. 18:1,2, en Deut. 26:12; onder dezelve wordt den kerkendienaren van God verordineerd hun behoorlijk onderhoud. Zie Matth. 10:10; Luk. 10:7; 1 Cor. 9:4,6,7, enz., en zeer klaarlijk Ezech. 44:13,14, aldaar.

Nu 18.8,20,24 De 10.9 12.12 14.27 18.1,2 26.12 Mt 10.10 Lu 10.7 1Co 9.4,6,7 Eze 44.13,14
61) verbannene in Isra‰l het hunne zijn.

Hebreeuws, ban. Zie Lev. 27:21.

Le 27.21
62) eerstelingen

Hebreeuws, het eerste, het voornaamste van alle eerstelingen van alles. Zie Exod. 13:2, en Exod. 22:29,30; Num. 18:11.

Ex 13.2 22.29,30 Nu 18.11

63) vruchten

Of, van hetgeen eerst voortkomt.

64) alles, en alle

Dat is, allerlei, en zo in het volgende.

65) hefoffer van alles,

Of, alle offerande, enz.

66) de eerstelingen van uw deeg den priester geven,

Vergelijk Num. 15:20; Neh. 10:37, enz.

Nu 15.20 Ne 10.37

67) zegen op uw huis te doen rusten.

Vergelijk Deut. 14:29, en zie het tegendeel boven Ezech. 5:13.

De 14.29 Eze 5.13
68) Geen aas,

Hebreeuws, allen aas, enz. zullen zij [de priesters] niet, enz. dat is, geen aas, niets verscheurds; vergelijk Exod. 22:31; Lev. 22:4,8; boven Ezech. 4:14, betekenende dat de kerkedienaars onstraffelijk en heilig moeten zijn, niet genegen tot den verdervenden toorn, roverij, onrechtvaardig gewin, enz. vergelijk Matth. 23:25; 1 Tim. 3:3; hetwelk ook allen gelovigen [als geestelijke priesters] bevolen moet zijn, gelijk deze wet ook gans Isra‰l gegeven is; Exod. 22:31.

Ex 22.31 Le 22.4,8 Eze 4.14 Mt 23.25 1Ti 3.3 Ex 22.31
Copyright information for DutKant